Huis Gevonden via Funda

Joost de Vries

Artwork by Eliza Savage

Voordat zijn verhaal begint, eerst de context. Hij was de eerste in onze vriendengroep die een eigen huis bezat – nota bene zijn eigen ontwerp. Direct na zijn studie was hij aangenomen door een architectenbureau dat net drie grote flats in opkomend Noord mocht vullen – het Brooklyn van Amsterdam – en hij bedacht een concept waar ze meteen dertig of veertig units van bouwden, gemaakt vanuit zijn idee dat elk huis op de eerste plaats een keuken is. ‘Een plek waar je eet.’

Misschien had hij bakker moeten worden. Of chef-kok. Hij ontwierp vooral een keuken, met een steenoven, zeven gaspitjes, een dubbele gootsteen, een broodbakmachine, een koelkast groot genoeg om een garnizoen soldaten een maand van proviand te voorzien, een kookeiland zo groot als Australië. En naar zijn idee werd de hele etage om dat kookeiland heen gebouwd. Elke kamer en elke gang culmineerde als een draaikolk naar dat eiland toe, waardoor je, welke kant je ook op wilde, steeds maar weer bij dat eiland uitkwam. Die keuken werd een panopticum: waar je ook keek, de keuken keek naar je terug.

In een van de flats ging hij zelf wonen. Honderdvijftig vierkante meter, uitzicht op het IJ. Toen zijn etage werd opgeleverd waren we nog geen dertig – na afloop van zijn housewarming hielp ik hem wat opruimen en ik weet nog hoe hij aan dat kookeiland zat, we een biertje dronken en hij zei: ‘Weet je wat het is: het gaat op een doodnormale, burgerlijke manier spectaculair goed met me.’

Ik kende hem, dus ik weet dat hij met dat woord ‘burgerlijk’ niets negatiefs bedoelde. Burgerlijk klinkt al snel als ‘bourgeois’, en woorden als bourgeois worden alleen gebruikt door marxisten met hooivorken en vijfjarenplannen.

Wat hij bedoelde was dat hij een soort vat had op zijn leven dat hij nooit had verwacht te hebben. Het was onder controle. Toen we studeerden had hij niet zozeer een gat in zijn hand, hij had simpelweg geen handen. Maar nu kreeg ik op zaterdagmiddag appjes vanuit de MediaMarkt waar hij dan uit verveling een airfryer kocht, of een Roomba – zo’n robotstofzuiger die uit zichzelf als een vliegende schotel door je huis ging.

‘Stel je voor,’ zei hij. ‘Het is zaterdag. Je staat in de rij. Bij de MediaMarkt. En je koopt een Roomba.’

‘Had je die nodig?’

‘Totaal niet. Toen ik thuiskwam scheurde ik die doos waar die Roomba in zat in duizend kleine snippers, en liet hem daarna die snippers opzuigen. Als een kip die zijn eigen ei opeet.’

‘Wat was er eerder, de doos of de Roomba?’

Zijn vriendin ving dat op en zei: ‘Dit is nu de robotisering waar de politici zo bang voor zijn. Onze Daria zit straks zonder werk.’

Zijn leven vulde zich: met steenovens, met broodbakmachines, met airfryers, met Roomba’s, met Daria, de Roemeense huishoudster, met fellowships in Florence, met stipendia van een koninklijk fonds, projecten in Beijing.

Hij nam graag het woord, vroeger al, maar nu begon het oreren.

‘Het ding van Chinezen,’ zei hij, ‘is dat ze veronderstellen dat de rest van de wereld ook Chinees wil worden. Veruit het belangrijkste wat je van ze kunt leren is dat er niet voor elk probleem een oplossing bestaat, dat je nooit volledige controle kunt hebben. Dat zelfs een te grote focus op controle de harmonie van het universum kan verstoren. Dat is ook wat we nog steeds van Lao Tse kunnen leren: effectief zijn door niets te doen, zwakte als kracht. China heeft altijd zijn vijanden tegen elkaar uitgespeeld. Als de Britten een deel koloniseerden, nodigden ze de Russen uit hetzelfde te doen – en konden ze zelf rustig toekijken hoe die het met elkaar uitvochten. Evenwicht is alles, zeker als je zelf geen deel hoeft uit te maken van die balanceer-act, als je alleen de weegschaal hoeft vast te houden. Dat je het grootste land van de wereld bent, maar dat het je toch lukt om overal buiten te blijven. Onaangeraakt. De letterlijke vertaling van China is nota bene “In het midden”, of “In het midden van de dingen”.’

Hij woonde dus niet alleen op die honderdvijftig vierkante meter. We hadden haar samen ontmoet; ze kwam binnenlopen in café Het Brood: lang, een halve kop groter dan wij waren, rood haar, een jurk met een split. Ze wachtte op iemand, en die iemand liet op zich wachten. Een van ons moest de eerste stap zetten. Het is de speltheorie van Nash, zei hij, als we allebei achter de hoofdprijs aan gaan wordt het niets. Dan blokkeren we elkaar. Dus. Hou mijn biertje even vast.

Hij trouwde, werd partner, kon een halfjaar in San Francisco gaan werken. Dit waren de jaren dat we uit elkaar dreven, als gebroken ijs op zee, zoals dat gaat als een studententijd op zijn einde loopt. Ik zag de updates op de socials: die vrouw, die met dat mooie golvende rode haar, die engel, werd zwanger. Dochtertje. Julia, dat ze gek mediterraan uitspraken: Ghulia. In deze jaren belde ik hem als ik tips wilde voor een sollicitatie, of welke zorgverzekering ik moest nemen, of wilde weten hoe zwart een pensioengat precies kon zijn. Er had zich een sprong in volwassenheid voltrokken. Hij speelde een divisie hoger dan ik.

‘Dude,’ zei ik een keer, ‘je hebt het zo voor elkaar. Je lijkt wel een babyboomer.’
 
Maar dat was dus toen. Nu was nu. Dit waren meteorologisch de donkerste dagen van het jaar. Op de ring op weg naar Schiphol keken de donkere Zuidas-kantoren op ons neer. Hij wees naar zijn kantoor, naar de ene afdeling waar nog lichten brandden.

‘Sales,’ zei hij. ‘Dat zijn neanderthalers.’

Hoe we hier precies waren gekomen was lastiger uit te leggen, hoe hij weer de persoon was geworden die ik belde als ik een lift naar Schiphol nodig had. De voorgeschiedenis ontging me. Ik wist de uitkomst, maar niet precies de opbouw van de causaliteit. Telkens als ik probeerde te bedenken waarom oorzaak x gevolg y had, leken de assen niet te kloppen. De lijnen sneden elkaar niet.

Geschiedkundigen hebben het wel eens over wat ze the historian’s fallacy noemen; dat wij, terugkijkend, bepaalde verbanden kunnen zien en ontwikkelingen logisch vinden, maar vergeten dat de mensen toen, die het meemaakten, natuurlijk niet wisten welke oorzaken welke gevolgen zouden hebben. Mensen kunnen niet in de toekomst kijken, zoals we nu eenmaal wel in het verleden kunnen kijken – en dat onafgebroken doen.

Zijn vrouw ging bij hem weg, ze nam Ghulia mee. En de Roemeense huishoudster, Daria. Eerlijkheidshalve probeerde ik toen ook niet zo heel veel te bedenken wat waarom hoe het was misgegaan. Ik was, waarschijnlijk, een slechte vriend: ik zag hem weinig in die periode, ik reisde ook veel, ik had een excuus, maar deed er niets aan dat excuus te maken. Voor ons, die van een afstandje toekeken, was het alsof hij zich vergrepen had aan zijn volwassenheid, was gedegradeerd naar ons amateurniveau. Het was pijnlijk.

Uiteindelijk gingen we op zondag samen hardlopen, ik nam hem een keer mee pubquizzen, de lijnen werden aangehaald, de verhoudingen ontspanden, en met het privilege van mannen dat bepaalt dat ze niets met elkaar over hun gevoel hoeven te delen, gleden we zonder uitleg weer elkaars levens binnen.

Deze keer in de auto praatte hij wel. Hij hield zijn ogen op de weg, keek me verder niet aan.

‘Je weet dat we ons huis in Noord toen met spoed hebben verkocht, net onder de marktprijs? De markt was toen nog niet wat hij nu is. Opeens was ik alleen. Zij was weg, met Ghulia. Ik had redelijk vlug een nieuw appartement gevonden, dat is het voordeel van mijn business, alleen moest ik nog een paar weken wachten, want er werd net een nieuwe badkamer in gezet. Ons huis was leeg. De foto’s waren van de muur, in de boekenkasten lagen nog een paar romans die we geen van beiden wilden hebben.’

Hij at opwarmmaaltijden, vertelde hij. So much for dat kookeiland. Hij schoor zich niet, droeg dagen achtereen hetzelfde overhemd. Het cliché van een man alleen. Maar dat is wat een cliché is: dat je het cliché ziet, maar je er niet aan kunt onttrekken. Je ziet het gat in de weg al van meters afstand, en toch val je erin.

En de nieuwe kopers van hun huis waren er al. Man en vrouw, begin vijftig. Zo’n man met zo’n enorme camel coat. Zo’n vrouw met een heel goeie job, bij een uitzinnig hip reclamebureau, die dan ook nog eens vrijwillig culturele avonden organiseert, leesclubjes en shit. Ze hadden niet alleen hun etage gekocht, maar ook die van de bovenburen. Twee verdiepingen. Een paar honderd vierkante meter.

‘Ze waren heel begripvol toen ik zei dat ik niet weg kon op de opleveringsdatum, leefden reuze mee en vroegen alleen of ze, terwijl ze de bovenste verdieping inrichtten, alvast verhuisdozen bij mij mochten neerzetten. Vier of vijf nachten sliep ik tussen de verhuisdozen van mijn opvolgers. En dit waren echt mooie mensen, met mooie spullen. De hele nacht ging ik voorzichtig door hun dozen heen. Ik kon er geen genoeg van krijgen. Dit is hoe het met mij had moeten gaan, dit had mijn leven kunnen zijn. Kleren, servies – alles beeldschoon. Rijk, verzorgd. Een paar heel mooie modernistische schilderijen, misschien wel dertig ingelijste pentekeningen. Op de laatste nacht vond ik verspreid over verschillende dozen een hele serie porseleinen beeldjes van dieren, ik denk dat ze de dierenriem verbeeldden. Niet kitsch, maar heel bijzonder, antraciet, het porselein was bewerkt, alsof het gegraveerd was. Niet heel groot, je kon ze in twee handen houden. Varkens, apen, tijgers, een draak. Weet je: in China had iemand me een keer verteld dat ik in het jaar van de draak was geboren. Draken zijn trots en levendig, ze zijn succesvol en extravert, ze inspireren mensen en voelen zich uitverkoren. En ik geloofde dat. Ik was niet zoals anderen. Ik voelde dat echt zo.’

Hij haalde een vrachtwagen in en moest hard insturen om toch nog de afslag richting luchthaven te halen.

‘Serene, tijdloze beeldjes, geen idee hoe oud. En opeens dacht ik: ik neem er een mee. De Chinese draak. Waarom niet? Zo vanzelfsprekend was dat. Deze is voor mij. Ongeveer een maand heeft dat beeldje op de schouw in mijn nieuwe appartement gestaan. Mij aan staan staren. Het was opeens het centre piece van mijn huis, zoals de Big Lebowski zei: It kinda tied the room toghether. Ik had mezelf overtuigd van het feit dat de nieuwe bewoners te chic waren om zelf hun dozen ingepakt te hebben, dus wie weet misten ze niks. Maar bij elk onbekend nummer op mijn beeldscherm dacht ik dat zij het waren, woedend. Ik dacht: mijn draak. Van mij. Precies drie maanden stond die draak op mijn schouw, en toen trok ik het niet meer. Ik wikkelde de draak in een doek, en stopte hem in mijn tas.’

De afslag naar Schiphol was druk, we reden stapvoets. Hij werd stiller, alsof de traagheid van de auto ons een extra intimiteit oplegde waar hij gevoelig voor was. Het verhaal kwam duidelijk van diep uit hem – en ik vroeg me af waarom hij me dit nu vertelde. Ik kende hem niet als iemand die een soort morele goedkeuring zocht bij anderen.

Hij had die antraciete draak meegenomen naar zijn werk en aan zijn secretaresse gegeven. Hij wilde die draak niet meer. Hij wilde niet meer waar die draak voor stond. Zijn secretaresse moest het maar terugsturen.

Zijn secretaresse kende ik, ik volgde haar op Instagram. Hij had nagedacht of hij er een briefje bij moest doen, formuleerde al zinnen in zijn hoofd, dat het hem speet, dat hij het had gepakt omdat het iets symboliseerde, om een gat in zijn leven te vullen. Maar hij schreef het niet op. Hij schreef alleen: Het spijt me, ik weet niet wat me bezielde, en tekende het.

‘Het luchtte op. Mijn huis voelde nu pas als mijn huis, zonder dat vreemde element. Ik moest twee weken naar China, en die twee weken waren ideaal. Ik voelde me zes kilo lichter. Ik kwam terug en haalde bij de buren een stapeltje pakketjes op. Ik krijg veel voor mijn werk, veelal blauwdrukken, maar ook boeken. Eén pakketje was te zwaar om een boek te bevatten. Ik sneed het open en aan de binnenkant trof ik handenvol antraciet gruis. Eerst dacht ik dat het antrax was; het stof kwam omhoog toen ik het doosje openmaakte. Daarna dacht ik dat er iemand gecremeerd was en aan mij was opgestuurd. Maar er zat een briefje bij: Het spijt me, stond er, ik weet niet wat me bezielde. En alsnog dacht ik drie seconden: wie is deze gek? Ik herkende het handschrift niet eens. Snap je? Ik dacht dat ik ervanaf was. Ik had tegen mijn secretaresse gezegd het naar mijn huis te sturen, en had automatisch aan mijn voormalige huis gedacht. Zij dacht al aan mijn nieuwe huis.’

Er is een Chinese schrijver van wie ik een tijdje fan was geweest. De kunst was dat hij je zijn romans nooit helemaal liet doorgronden. Hij had China uit moeten vluchten na de opstanden op het Plein van de Hemelse Vrede en had daarna een redelijk zwervend bestaan geleid. Ik las ergens op een blog een theorie dat hij de ‘Tankman’ op die beroemde foto zou zijn, maar dat zal niet. Later, berekende ik, overleed hij in Blanes in Spanje, precies in dezelfde week dat ik daar ook was, feestend, dronken na mijn eindexamen. In een interview zei hij eens dat hij graag in open-ended metaphors schreef – hij zei het uiteraard in het Chinees, maar ik las een Engelse vertaling. Open-ended metaphors. Metaforen met een open einde, labyrinten zonder uitgangen.

Hij was nog niet klaar:

‘Nu komt het echt erge. Een paar weken later stap ik in het vliegtuig met niets te lezen bij me. Ik leen een boek van een vrouw naast me, een memoir van een oude schrijfster in New York. Nog nooit van gehoord. Ze schrijft over vriendschap, over haar mislukte huwelijken, over alleen-zijn. En dan ineens, op twee alinea’s, vertelt ze een anekdote over een vriendin die na een scheiding een vaas steelt uit de verhuisspullen van de nieuwe bewoners van haar huis. Na een tijdje gaat ze zich schuldig voelen, maar als ze de vaas probeert terug te sturen gaat ie aan gruzelementen.’

Hij grijnsde boos: ‘Het was gewoon mijn verhaal, bijna letterlijk mijn verhaal. Really. Ik heb het boek weggelegd en de rest van de vlucht voor me uitgestaard.’
 
Hij opende de kofferbak en tilde mijn koffer eruit. Ik checkte voor de vierennegentigste keer of mijn paspoort nog in mijn binnenzak zat. We bleven staan bij de auto. Dat gedoe met die draak en het gruis was nu een jaar geleden, maar het woekerde nog steeds in zijn hoofd, zei hij. Hij moest erover praten.

‘Dat boek van die oude schrijfster deed het hem. Een dubbele belediging’, zei hij.

‘Het is toeval.’

‘Maar dat maakt het juist zo erg. Het idiote toeval dat iemand die ik niet ken dit al eens heeft opgeschreven. Alsof mijn domme drama niet eens van mij was, alsof ik niet het originele exemplaar was, maar een kopietje.’

Hij vertelde dat hij er ook met andere vrienden over had gesproken. En?, vroeg ik. Wat maakten zij ervan?

‘Ze zagen de draak als metafoor, en het gruis als een soort lotsbestemming, en samen geven ze het scheidingsverhaal een extra dimensie.’

‘Het zijn op de eerste plaats metaforen,’ zei ik.

‘Ja, maar tegelijk: het is echt. Ik verzin dit niet.’

‘Het is alsof de metaforen voor het verhaal staan. Alsof de symbolen de betekenis verdringen.’

Hij omhelsde me, en liep naar de bestuurderskant van zijn auto:

‘Het heeft zo’n hoog whatthefuck-gehalte.’

‘Uiteindelijk is het geen symbool en is er geen betekenis,’ zei ik.

‘Dat haat ik dus zo. Het klinkt idioot, maar ik ben zo kankerboos op die draak. En die kankerschrijfster. Als die draak geen metafoor is? Wat is het dan? Gewoon toeval? Gewoon niets? Is mijn leven dan gewoon een anekdote?’

Mijn moeder zei dat mannen goed zijn in weglopen, maar dat vrouwen goed zijn in het uitmaken. Je op een stoel neerzetten, je aankijken en je precies vertellen tot welke slotsom ze zijn gekomen. Ik denk dat ze eerder mijn ervaringen duidde dan die van haar, maar dit zijn tijden van feminisme, en ik wilde erin geloven. Wanneer ze hun eigen waarde hebben ontdekt, zei ze, nemen ze niet langer verontschuldigend genoegen met iets onder de marktprijs.

Het toeval wilde dat ik hem uitzwaaide en een kwartier later zijn vrouw zag lopen, of zijn ex-vrouw. Ze was alleen maar mooier geworden, bedacht ik – een soort extra scherpte in haar gezicht, een lijn. Ze droeg een zachtroze blouse van een soort crêpe, met een zwarte kokerrok die tot over haar knie viel. Ze had een rolkoffer zo groot als een sarcofaag bij zich.

Zij was vreemdgegaan toen. Hij had haar zelf aan hem voorgesteld, een projectmanager van een ander bureau met wie hij wel eens samenwerkte. Zoals hij het toentertijd aan me vertelde had zij nauwelijks iets gedaan om de affaire te verbloemen. Ze vroeg of hij ’s middags op Ghulia wilde passen omdat ze naar de matinee ging en als ze dan terugkwam kon ze nooit echt uitleggen waar de film over ging of wie erin speelde. Of ze bleef uren weg om met vriendinnen te gaan shoppen maar als ze dan thuiskwam, had ze amper winkeltasjes bij zich.

Toen het kwartje viel, zei hij toentertijd een keer, was zijn eerste reactie ontzag: ‘Ik moet nu boos worden, toch? Ik moet nu toch met keramiek gaan smijten? Al het servies aan scherven?’

‘Als je ooit de mogelijkheid had legitiem de huisraad uit het raam te smijten, was dit het moment,’ zei ik.

‘Misschien is het makkelijker als ik boos zou zijn, maar nu, mijn eerste impuls, mijn primaire emotie, is ontzag. Dat ze dit durft. Zo amoreel. Zo in my face. Zo volwassen in haar besluit.’

Ze zag me. Het was dat gênante moment bij de tassencontrole, als je op je sokken bij de lopende band weer gelijktijdig je riem probeert om te doen en je colbertje probeert aan te trekken. Paspoort tussen je tanden.

Ze lachte naar me, zwaaide met haar paspoort.

‘New York!’ riep ze.

‘Istanbul!’ riep ik.

En dat was het.