from Graz

Bart Moeyaert

Illustration by Yeow Su Xian

“Heroes are rare.”
—Baldwin

Ik klikte mijn voordeur dicht en ging de straat op. Het was over tweeën. Onder mijn broek droeg ik mijn pyjamabroek. Onder mijn jas droeg ik twee truien over elkaar. De portefeuille in mijn binnenzak was het enige waarmee ik kon goedpraten wat ik aan het doen was. Eronder zat mijn hart.

Niemand mocht me horen.

Ik rondde de hoek van mijn apotheek, ging de Leonhardstrasse in. Daar stak ik meteen schuin de straat over, ging weer de hoek om.

In de Glacisstrasse was ik de eerste persoon die voetsporen achterliet in de sneeuw. Dat stelde me gerust. Te vaak moet ik verhalen uit de Glacisstrasse horen, verhalen die mensen meestal alleen van horen zeggen hebben, maar waar rook is, is vuur. Ik bleef dicht bij de stoeprand. Als er een auto voorbijreed, vertraagde ik mijn pas.

Ter hoogte van de Attemsgasse maakte ik de fout achterom te kijken in de richting van het stadspark. Achter het zwarte kantwerk van struiken brandde veel licht. Meer licht dan vroeger. Een tijd geleden hebben de mensen bij het tadsbestuur hun beklag gedaan over het hoekje waar de Waldlillie staat. Er werden wel erg dikwijls uitwerpselen op en achter de banken aangetroffen – en ze waren niet van honden. Vanonder de struiken om de Brunnen harkten de parkwachters wekelijks spuiten en condooms, en op de plek waar kinderen overdag om de fontein heen fietsten, werd ’s nachts gedeald door mannen die spul brachten of meenamen. Grazers, maar ook Slovenen, Hongaren, zelfs Kroaten. Zij staken niet op een driewieler de grens over. De buurtbewoners merkten aan de piepende banden waarmee ze ervandoor gingen dat er in het park dingen gebeurden die het daglicht niet mochten zien. En of de stad daarvan op de hoogte was?

Er was een halfdode voor nodig om het bestuur te doen beslissen dat er een paar lampen extra bij het Forum moesten komen. Op een ochtend hebben ze op de trappen achter het Forumgebouw een Slowaakse jongen gevonden die niet alleen zwaar stoned was, maar ondertussen ook lag leeg te bloeden, omdat ze hem zes keer in de rug hadden gestoken met een keukenmes, en pling daar gingen de nieuwe lichten aan.

‘En dan hebben we het alleen nog maar over deze kant van het park,’ zeiden de mensen in de apotheek tegen me.

Ik had een antwoord op voorraad. ‘Misschien moeten we ervan uitgaan dat het park een slechte en een goede kant heeft. Met de slechte kant gaat het nu beter.’

Ik stak de Attemsgasse over. Om mijn gedachten te verzetten keek ik de straat in: een paar huizen verderop was Café Fotter. Als ik er kwam, kreeg ik van de oude dametjes die er bedienden steevast iets wat ik niet had besteld. Van koffie maakten ze thee, en als ik de thee terugstuurde kwamen ze met MAKAVA aanzetten, wat ik dan probeerde grappig te vinden, want MAKAVA dronk je als je trendy was en student en eeuwig wilde leven.

Het deel van het park dat grotendeels in het donker gehuld was, en door de mensen de andere kant werd genoemd, bevond zich schuin voor me. Hier en daar schitterde een blauwige halo om een lantaarn, en door de lichtvlek eronder dacht ik soms een silhouet te zien lopen. Dan haastte ik me en scherpte mijn blik, maar iedere keer leek het zinsbegoocheling te zijn geweest.

Het was moeilijk om mijn ogen van de overkant weg te houden. Ik weet de dingen graag zeker.

Op de hoek van de Glacisstrasse en de Heinrichstrasse kruiste ik een man. Ik schrok, niet omdat hij de eerste persoon was die ik op die korte kilometer tegenkwam of omdat hij gedronken had en me op zwabberende benen voorbijliep. Ik schrok van het feit dat iemand anders mij tegenkwam. Kijk eens aan. Ik bleek weer eens op dit uur op straat te lopen.

Ik dacht aan de hond die ik na het ongeval de tram had zien nemen. Ik bedacht dat de hond vannacht wellicht het enige levende wezen was dat geen doel had. De man die me net was gekruist, probeerde zich bij elke stap te herinneren hoe zijn lichaam ook alweer werkte, maar ondertussen leek hij wel onderweg naar ergens.

Ik ook. Ik was Herman Eichler. Apotheker. Een ernstig man met eelt op zijn ziel. Ik had mijn pyjamabroek aan onder mijn broek, en ik was in het holst van de nacht op weg naar een adres waarvan ik hoopte dat er een brievenbus in de deur zat, omdat ik zonder aan te bellen een portefeuille bij de rechtmatige eigenaar op de mat wilde laten vallen. En wat ik daarna zou doen wist ik ook al.

Ik ademde diep in en stak duizend meter van huis de Heinrichstrasse over. De stad liet zich hier van een andere kant zien. Het kruispunt glansde van de natte sneeuw of was het al ijs, de straten waren breed, de stilte maakte meer lawaai dan in de Maifreddygasse, er kwamen vijf straten bij elkaar.

Op de Geidorfplatz zelf was het leven stilgevallen. Van de auto’s die er geparkeerd stonden, waren de ramen aangevroren en het koetswerk ook, zodat het leek alsof ze een winterslaap hielden. Het was haast onvoorstelbaar dat het plein zomers een plek was waar de zon graag kwam. In de kiosken onder de bomen werden worsten en broodjes en bloemen verkocht. Soms leek het licht dat door de bladeren viel groen. Als je niet goed keek, hield je het plein voor een parkje aan zee.

Nu was het een donkere plaats die je met gebogen hoofd overstak.

Ik omhelsde mijn eigen jas, lette op waar ik liep, omdat het asfalt hier en daar door de woekerende boomwortels gebarsten en omhooggewerkt was, en kwam tegenover de Kunstkino uit. Het hek zat voor de ingang, de lichten waren gedoofd.

Mijn hart zakte een paar centimeter.

Het huis op nummer drie wees zichzelf aan.

In de donkere gevelrij waren drie verlichte ramen waar egale, witte rolgordijnen voor hingen. Naar de deur onder die ramen moest ik toe.

In gedachten zag ik de vriend en de vriendin naast elkaar zitten op een lage bruine bank. Ze wisselden blikken. De vriend miste iemand aan zijn linkerarm en de vriendin miste iemand aan haar rechterarm. De lege plek op de bank nam zo veel plaats in beslag dat ze er niet in slaagden dichter naar elkaar toe te schuiven. Af en toe kwamen hun handen elkaar tegen, ergens halverwege. Dan zaten ze een tijdlang met elkaar verbonden te wachten op de bel. De sleutel in het slot. Het moment dat Jochen tussen ze in zou gaan zitten. Eindelijk zouden ze de tikkende klok in de kamer ernaast niet meer horen.

Ik overwoog of ik niet toch zou aanbellen. Erg complex kon het gesprek niet worden. Ik bood mijn excuses aan, wees naar het licht dat nog brandde achter de drie ramen. Ik zei dat ik in de war was na het ongeluk dat ik vanavond net niet had gezien, en dat ik hoopte dat alles goed was. Ik stak de portefeuille omhoog. Ik zei: ‘Kijk eens. Ik breng de portefeuille terug die ik voor mijn deur heb gevonden. Hier. Alstublieft. Goeienacht.’

Maar ik was helder.

Mijn leven lang heb ik raad gekregen. Ik moest me langzaam bewegen als de mensen keken, rustig zijn als anderen opgewonden waren. Zwijgen als iemand praatte. De raad van mijn vader en mijn grootvader was altijd gericht op evenwicht. Het doel was het nulpunt op de weegschaal. Harmonie.

Ik stak de rijweg over, schoof zijdelings tussen twee geparkeerde auto’s door, en haalde de portefeuille uit mijn binnenzak. Ik scheurde mijn hart niet uit mijn borst. Ik rukte een pleister los, een oude.

Ik deed de klep van de brievenbus omhoog, wenste het huis veel geluk, en duwde de portefeuille naar binnen. Hij sloeg als een hand op nat vel tegen de grond. De vallende beweging deed ik na met mijn hoofd. Ik zei: ‘Zo.’

Gedane zaken.

Daarna liep ik snel de straat op, naar het donker tussen twee kramen.

Boven het huisnummer ging een lamp aan. In de deuropening verscheen een oudere vrouw. Ze hield zich vast aan de deurstijl en boog voorover, om de straat in te kijken, links, rechts.

Ik kon niet zien of ze de leeftijd van een moeder of een grootmoeder had.

Ze hield de portefeuille in haar hand. In haar andere hand had ze een zakdoek. De portefeuille bracht ze naar haar gezicht. De zakdoek ook.

‘Kom eens?’ riep ze het huis in. Met haar voet duwde ze de voordeur dicht.

Hij klikte niet dicht, hij viel.




“The soul has her own currency.”
—Forster

Ik wachtte niet op het groene licht. Ik stak het kruispunt van de Bergmanngasse met de Parkstrasse en de Glacisstrasse schuin over. Ik haastte me, dan kreeg ik niet de kans me te bedenken.

Aan de overkant draaide ik me maar heel even om. De drie ramen gaven nog altijd licht. Ik vond dat ze brandden voor de hele Geidorfplatz, dat ik dat niet eerder had opgemerkt. Achter de rolgordijnen zou het licht waarschijnlijk nog de hele nacht aan blijven. Daar werd op iemand gewacht.

Er kwam me een man tegemoet. Hij stak de straat over, keurig via het zebrapad, en keek naar mij. Hij keek mij aan – voor zover het mogelijk is om iemand al vanaf een grote afstand aan te kijken. Zijn ogen waren licht, het wit van zijn ogen helder, zijn wenkbrauwen donker en vol.

Hij liet mij niet los met zijn blik. Hij liep me rakelings voorbij, en ving me met zijn geur. Schaamteloos keek hij over zijn schouder. Hij draaide zich al lopend om en deed een paar stappen achterwaarts, waarbij hij zijn handen in mijn richting opstak en breed glimlachte. Natuurlijk waren zijn tanden erg wit. Hij had nog nooit van blozen gehoord. Hij was blij dat ik ook naar hem keek.

Niet de hele wereld was van hem. In de Maria-Theresia-Allee morrelde hij aan de deur van het Jugendstilpaviljoen. De toiletten waren op dit uur dicht. Hij keek om in mijn richting en dacht na. Hij nam een houding aan die ik las als: waar wacht je op.

Daarna week hij zonder verpinken van het voetpad af. Hij liep recht het besneeuwde grasveld op, de struiken en het donker in.

Ik weet niet hoelang ik niet heb geademd.

Ik heb eens op een zondag een wandeling gemaakt die ik afsloot met een kop koffie op het terras van Aïola, het café dat in de schaduw van de Uhrturm ligt. Ik was dik ingepakt en moe gewandeld, ik had laarzen aan, omdat het een zonnige maar koude dag was en het de hele voorafgaande week had geregend, zodat iedereen overal in de stad sporen van modder achterliet. Ik had prettig gewandeld, ik had aan weinig gedacht.

Toen ik op het terras in de zon ging zitten en een koffie bestelde, viel me aan een tafeltje een man op die op zijn tong kauwde. Zijn kin bewoog, zijn lippen kneedden, en ik bleef naar de beweging van zijn kaken kijken, omdat ik ervan overtuigd was dat hij het kauwen speelde. Zo meteen zou hij zijn vriendin de binnenkant van zijn mond laten zien. Haha, leeg.

Maar het was geen grap. Hij leunde op één elleboog, zat scheef in zijn stoel, hield zijn benen wijd, en vond dat kauwen bij een man hoorde zoals de grote handtas bij zijn geblondeerde vriendin.

Ik kan de fysionomie van een persoon erg boeiend vinden. Ik kijk naar de bewegingen van een kaak en stel me het kaakbeen en het kraakbeen en het weefsel en de spieren voor.

Ik dacht: carnivoor.

Ik herinner me dat mijn koffie is gebracht. Ik weet dat ik heb betaalt. Ik weet dat ik niet heb beseft hoelang ik al naar hem keek. Ik weet dat ik hem tegen zijn vriendin hoorde zeggen dat hij zometeen iemand op zijn gezicht zou timmeren, en ik herinner me het moment dat het tot me doordrong dat hij het over mijn gezicht had.

Hij noemde me bruinwerker. Het hele terras hoorde wat hij zei, maar er was niemand die reageerde. Het hele trendy terras dronk koffie en zat in de zon, terwijl ik stierf. Ik overwoog naar binnen te lopen en de obers te waarschuwen. Ik zou zo meteen iemand uitdagen. Ik zou vragen om op mijn gezicht geslagen te worden.

Jammer genoeg ben ik de zoon van mijn vader. Ik heb geleerd om te allen tijde tegenwicht te bieden, het nulpunt te bewaken, als het moet zelfs de aftocht te blazen.

Ik schroeide mijn keel aan de koffie, trok mijn jas en mijn handschoenen weer aan en liep in een rechte lijn het terras af, richting Kriegssteig, die ik niet van plan was geweest te nemen, en minutenlang was ik bang dat de man die op zijn tong kauwde, achter me aan zou komen. Onderweg zag ik ongelukken gebeuren. Ik viel diep. Ik bleef maar vallen.

Minutenlang vertoonde het donkere struikgewas naast het Jugendstilpaviljoen een lege plek. Als ik mijn ogen sloot, zag ik de man die daarnet nog naar me had omgekeken weer glimlachen. Ik zag zijn goede tanden, zijn lichte ogen, zijn donkere, volle wenkbrauwen.

Een tijdje stond ik de minuten te tellen. Mijn benen daverden.

Op een moment dat ik het niet voorzag en het ook niet meer verwachtte, kwam hij weer in het licht staan, te midden van de struiken. Hij keek mijn richting uit. Hij vroeg niet waar ik bleef, hij riep het met zijn hele lichaam.

Achter het bosje bevond zich het kunstwerk van Ertl. Het zijn een paar betonnen blokken plus de romp van een vrouw, ik moet het zeggen zoals het is. Er is kunst die ik nooit zal begrijpen. Maar ik dacht: misschien is het mooi in de sneeuw.

Ik kan veel navertellen, en liegen zal ik nooit, maar als het over mezelf gaat, vind ik het niet gemakkelijk om alles te benoemen.

Ik zette de eerste stap nog vóór ik had bedacht dat kijken geen kwaad kon.

Ik liep het grasveld op, naast de voetstappen die er al stonden, en was verbaasd hoe licht het om me heen bleef. De laatste takken die me nog tegenhielden duwde ik weg, en ik kwam op een plek terecht waar veel soorten zwart en grijs en wit waren.

De man liep langzaam op me toe. Zijn schouders hield hij hoog, zijn handen zaten in zijn zakken. Op een paar meter van me af bleef hij staan. Hij zei dat het misschien raar was wat hij ging zeggen, maar dat het een feit was dat we niet op de wereld waren gezet om alleen te zijn. Mensen moesten contact zoeken met elkaar. Menselijk contact leek hem belangrijk.

Als je een woord twee keer gebruikt, wil je iets benadrukken, dacht ik. Ik gaf hem gelijk. Ik knikte.

Ik deed er alles aan om zijn blik te ontwijken. Ik veegde de sneeuw voor mijn voeten weg, dacht vaak iets in de verte te zien, groef een kuil om in te verdwijnen.

Hij vroeg hoe ik heette.

Ik zei dat het niet belangrijk was hoe ik heette.

‘Nee,’ zei hij. ‘Nee. Maar volgens mij heb je een mooie naam.’

Dat was een goeie. Een rake.

Ik zei: ‘Hoe heet jij?’

Hij maakte zijn rug recht en glimlachte. Hij liep me voorbij zoals hij daarnet op het kruispunt had gedaan, en raakte als per toeval de rug van mijn hand aan. Hij verhulde niet dat hij het fijn zou vinden als ik een eindje met hem op zou lopen. Het was het donker in, maar geen zorg: bij hem was ik veilig.

Ik denk graag dat ik ervaring heb met mensen. Dat ik hun taal ken. Aan hun ogen zie of hun hart een moordkuil is.

We liepen voorbij de kapel van Nepomuk.

Iedereen herinnert zich een plek waar op je vierde niets bijzonders is gebeurd, en toch zie je de holle boom nog voor je, de kist op de koets, de tunnel onder de spoorweg waar je het op een schreeuwen hebt gezet terwijl de trein over je heen reed.

Ik speelde bij de kapel van Nepomuk. De bank waar mijn moeder op mij heeft zitten wachten staat er niet meer. De bank heeft plaatsgemaakt voor een monument ter ere van Jahn. Monument is het mooie woord, paal is de waarheid.

De man ging er met zijn schouder tegenaan leunen. Hij keek naar de sportvelden achter de hekken. Er brandden krachtige lampen boven. Daar werkten de mensen overdag aan hun zielsgeluk.

Hij wist dat het licht op zijn gezicht viel. Hij sloot zijn ogen, en gaf me de kans naar hem te kijken. Daarna gaf ik hem de kans om mij te betrappen. Al na een paar tellen keek hij vanuit zijn ooghoeken waar ik bleef, en hij glimlachte, verzette zijn been, kantelde zijn bekken, draaide zijn bovenlijf. Met zijn handen wreef hij over zijn borst, over zijn buik.

Ik bleef staan waar ik mijn voeten had neergezet. Als ik mijn arm eens zou optillen, dacht ik.

Hij zei, vriendelijk: ‘Kom maar.’

Ik zei: ‘Ja,’ en ik wees met mijn kin naar de paal waar hij tegenaan leunde. Ik vroeg of hij Jahn kende, de vader van het turnen.

‘Kom maar,’ zei hij.

‘Ja,’ zei ik, en of hij wist welke belachelijke dingen die man had gezegd. ‘Als je je dochter Frans leert, kun je haar evengoed ook leren hoe ze hoer moet worden. Ouders die hun kind een vreemde naam geven, maken van hun kind een bastaard.’

‘Dat klinkt intelligent. Kom.’

Ik zei: ‘Ja. En toch heeft hij een monument gekregen.’

‘En nu hebben wij iets om tegenaan te leunen,’ zei hij, en hij liet zich achteroverzakken, stak zijn handen omhoog, zodat ik ertussen paste.

Ik zei: ‘Wij?’

‘Ja, wij.’

Toen stilde hij zijn honger en de mijne. Zijn handen vonden de knopen, de rits. Ik viel langzaam naar hem toe. Het vallen was zacht, het neerkomen ook. Ik ademde door zijn huid. Hij rook zoet en schoon. Hij blies door mijn kleren heen. Ik tilde mijn armen op, ik liet hem begaan. Ik had geen idee wat ik anders moest doen. Ik wilde erg graag zijn hoofd met mijn handen vasthouden. Ik legde ze ten slotte op zijn schouders. Hij keek glimlachend omhoog. Wat ben je jong, dacht ik. Wat heb je een honger. Wat wil je veel. Dat je dit durft.

Ik ging niet dood. Bijna viel ik achterover, mijn hoofd was al onderweg, maar ik ging niet dood. Zijn hand kroop over mijn buik naar boven, pakte mij ter hoogte van mijn borst bij mijn hemd, en trok me naar beneden. Hij wilde me zijn ogen laten zien. Zijn pupillen zwommen in het blauw. Zijn lippen glansden. Zijn kin glom. Hij fluisterde iets wat ik niet begreep. Ik dacht: dit heb ik niet gehoord.

Hij schold mij uit. Daarna duwde hij me van zich af en spuugde naast zijn voeten. Hij veegde zijn mond af met zijn mouw, nam een handvol sneeuw en waste zijn handen, zijn tong, zijn gezicht. Hij ging staan en wankelde op zijn benen, alsof ik hem dronken had gevoerd. Hij gaf me nog een paar namen die ik me niet wil herinneren. Hij rochelde eens, keek nog een keer naar me om, en liet me achter bij Jahn. Ik kan me niet van de gedachte ontdoen dat hij zich met die laatste blik verontschuldigde.

Met ingehouden adem liep ik via de Glacisstrasse naar huis. De stoep was glad en de portieken waren donker.

Ik kwam in mijn bed terecht. Daar strekte ik mijn ledematen uit.

Ik keek naar het plafond en vroeg me af of ik de dag die kwam nog tot een goed einde kon brengen. Straks ging de wekker. Ik daagde mezelf uit. Als ik het haal, ben ik mijn eigen held.

Geheel zonder hulp viel ik in slaap. Het was de slaap van een martelaar. Iemand had mijn lijf ter hoogte van mijn middel vast, en ik hing voorover als een pop. Ik sliep, ik zag het dansen van de mooiste mensen, ik werd wakker van de eerste tram richting Mariatrost, maar sliep zonder moeite weer in, want ik wilde verdwijnen, en slapen is een vorm van verdwijnen.