uit: Man met hoed

Lieke Marsman

Poëzie

Op het moment voelt het wel
een beetje alsof ik weer achter het
zwembadgebouw een verstopplaats
loop te zoeken ja, een vochtige plek
met plastic frietbakjes
en bladgroen voor mijn ogen.
Ver weg knaagt iets
een weg in mij, wat veiligheid
zou kunnen zijn, maar zo
voel ik me eigenlijk altijd
wel een beetje als ik net
ben klaargekomen
en alleen nog maar het muffe dons
van de dekens ruik. Ik probeerde
de hele dag op het woord
‘Bastognekoeken’ te komen
en toen dat eindelijk lukte,
bleef ik gewoon op bed zitten. Poëzie
lijkt me vandaag een land
waar ik geen ticket naar toe
heb gekregen, een oude geliefde
van wie ik het nummer
nog niet uit mijn telefoon
durf te wissen, een ver eiland
vol pinguïns.





Man met hoed (3)

ik loop door de zongrijze stad naar de dokter
en daarna van de dokter naar de boekwinkel
waar ze de bundel die ik al heel lang wil hebben
nog hebben, er is nog één exemplaar
en de kaft is een beetje gevouwen
daar doe ik niet moeilijk over

de vrouw achter de toonbank vraagt of ik wil pinnen
en ik zeg nou, daar heb ik eigenlijk helemaal geen zin in
terwijl ik een briefje van twintig tevoorschijn tover
dan lachen we
maar de vrouw in de boekwinkel is de man
in de computerwinkel
die ik naar hier heb verplaatst
vanwege het gedicht
en vanwege lachende vrouwen

ook de man met de hoed
is een vrouw geworden, hoewel ze
niet meer dan haar contouren vormt
de gedachte daaraan steekt af
bij het felle licht voor mijn ogen
dat mijn ledematen slap maakt
en pijnlijk, om me heen heeft alles verhoging

of misschien ben alleen ik het
die hier met kloppende polsen over de straten dwaalt
en zegt: het blij voelen als gisteren
misschien gisteren met een hele lange
slapeloze nacht ertussen
maar desondanks gisteren
tegen wie praat ik eigenlijk?





Omdat ik een held was

(1)

Ze kwamen met loeiende sirenes de kazerne uitgereden, hun gelaatstrekken verfijnd als linoleumsneden, en stroopten ons de mouwen op door hier en daar een arm af te hakken. Een moment lang meende ik van sommigen de kapsels te herkennen. Daarna zag ik hoe ik ze één voor één door de borst schoot. Jullie droegen me op de schouders, stompjes, terug naar het kampement, waar ik een toost uit mocht brengen omdat ik een held was. In andere dromen daarentegen zie ik alleen maar mensen die ik niet ken, die me aan niemand doen denken, en ik ben bang dat ik in deze dromen zelf gestorven ben, aan het begin, nog voordat het verhaal begonnen is.


(2)

Opeens heb ik een heldere gedachte. Ik wil de vader zijn! Ik wil de vader zijn die een dochter hee die me aanspreekt met oh, vader.

‘Dochtertje,’ zeg ik, ‘vergeet nooit dat we allemaal niet-bestaande dieren waren, uit een ei gekropen om iemand het tegendeel te bewijzen. Ze weten niet met wie ze te maken hebben? Kom, dan vertellen we het ze. Ik ben een draak. Jij mag een tijger zijn. Als je je overgeeft aan iemand, raken ze je misschien kwijt. Neurie een lied. Ik vind je. Misschien ga je denken dat niets je bekend is, hoewel je bij alles herinneringen hebt. Blijf in het nu. Daar ben ik ook. Misschien ga je denken dat je niets kan, maar uiteindelijk kan je dat wat je wilde, ook als je besluit het niet te doen, omdat het niet gaat. Sla je kleine klauwtjes uit. Trek altijd je eigen plan. Misschien ga je denken dat de nieuwslezers het tegen jou hebben. Luister goed. Het is een belangrijke boodschap. Wacht op niemand. Zing altijd over regen in de regen. Eet zo vaak mogelijk dingen met bladerdeeg. Schaf een schipperstrui aan. Laat ze je nooit vertellen dat je harder dan een tijger rennen moet. Je bent zoveel liever dan een tijger. Kijk, in de verte komt je drakenmoeder aangevlogen, zachte hangbuik om op uit te rusten . . .’