De protagonist

Mariët Meester

Illustration by Hugo Muecke

Op het vliegveld van Vancouver stonden nogal wat mensen te wachten op de passagiers die net waren aangekomen uit Amsterdam. Terwijl ik met mijn koffer naar de wachtende menigte liep, zag ik er een bord bovenuit steken. Op een ruwhouten paaltje was een wit stuk karton gespijkerd waarop één woord was geschreven: 'PROTAGONIST'. Ik wist meteen in welke richting ik moest lopen.

Degene die het bord vasthield was mijn geëmigreerde oom, een arts en toxicoloog met een originele geest. Tijdens mijn jeugd gingen in onze familie wonderlijke verhalen over hem rond, ik had hem altijd een mythische figuur gevonden. Nadat hij op oudere leeftijd leukemie kreeg, onderging hij een stamceltransplantatie met als donor zijn broer, mijn vader. Hij genas volledig. Dat was voor mij, auteur van zowel romans als verhalende non-fictie, de aanleiding om een boek over hem te schrijven. Een jaar eerder had ik daarom drie maanden doorgebracht in zijn woonplaats, een stadje in het noordwesten van de Verenigde Staten, pal onder de grens met Canada. Nu was het manuscript af. Hoewel hij niet had gevraagd om het te mogen lezen, leek mij dat wel zo oprecht. Ik had de tekst per e-mail naar hem toe kunnen sturen, want ondanks zijn leeftijd, bijna tachtig, maakt hij volop gebruik van het internet. Maar ik nam de tekst liever samen met hem door. Er zat een dik pak beprint papier in mijn koffer. Ik verwachtte nog wel wat moeilijkheden.

Veel gelach tijdens de begroeting. Mijn oom deed druk. Inmiddels kende ik hem zo goed, dat ik eruit kon opmaken dat hij nerveus was. Schaterend vertelde hij dat het bord 'PROTAGONIST'  te maken had met een bericht dat ik op Facebook had gezet, en waarin ik mijn vrienden in het Engels vertelde dat ik twee weken lang naar Amerika zou gaan om mijn manuscript met de protagonist door te nemen. Zelf dacht ik dat het een heel gewoon woord was, maar mijn oom, ook één van mijn Facebookvrienden, had het nog nooit gehoord. Hij woont sinds 1953 in de Verenigde Staten en heeft als wetenschapper heel wat publicaties in het Engels op zijn naam, maar dit had hij moeten opzoeken. 'Als ik nu maar geen "antagonist" word,' want zo is hij dan ook wel weer: hij had meteen de hele uitleg uit de Nederlandse Wikipedia bestudeerd. Toen ik later nakeek wat hij daar onder ogen had gehad, zag ik dat volgens de Wikipedia de protagonist het meest uitgewerkte personage in een verhaal is. In het begin leidt hij meestal een rustig leven, tot hij zich halverwege gedwongen voelt een beslissing te nemen waarop hij niet terug kan komen. Aan het eind van het verhaal is de protagonist veranderd door alles wat hij heeft meegemaakt.

De tekst van De mythische oom voldeed – zonder dat ik me daar nou bewust voor had ingespannen – aan deze opbouw. Mijn oom heeft tijdens zijn leven enkele besluiten genomen die ingrijpende gevolgen hebben gehad, niet alleen voor hemzelf, ook voor anderen. Het had allemaal met zijn geloof te maken, want behalve een scherpzinnige, eloquente en avontuurlijke man, is hij ook voor honderd procent een calvinist. Het grootste deel van zijn leven heeft hij zich ingezet voor een kerkgenootschap dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in Nederland is ontstaan, vlak voor de hongerwinter van 1944, toen er in ons land zelfs tulpenbollen moesten worden gegeten. Uitgerekend in die periode woedde er binnen de Nederlandse gereformeerde kerk een richtingenstrijd. Het kerkgenootschap viel uiteen en er ontstond een groep die zich 'gereformeerd-vrijgemaakt' noemde. Mijn oom, die uit een seculier gezin komt, ontmoette een aantal jaren na de oorlog een meisje wier ouders zich bij de gereformeerd-vrijgemaakten hadden aangesloten. Hij nam hun manier van godsdienstbeleving over, met alle strenge regels die daar bij horen. Toen zijn vriendin met haar ouders naar Amerika emigreerde volgde hij haar, ze trouwden in hun nieuwe land.

De moeilijkheden die ik verwachtte bij het doornemen van het manuscript, hadden te maken met de religieuze principes van mijn oom en de morele dilemma's die deze principes hem hadden opgeleverd. De psychologische verandering die hij heeft doorgemaakt is – in mijn ogen – ontroerend.

*

We staken de grens over en reden naar het stadje. Ik werd ondergebracht in hetzelfde appartement dat ik het jaar ervoor had gehuurd. Ook ik was nerveus. Er hing veel van deze weken af. Bijna alle fases die bij het schrijven van literaire non-fictie horen had ik succesvol doorlopen. Mijn uitgever, die een eerder voorstel had afgewezen, was enthousiast over dit onderwerp. Van het Nederlandse Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten had ik een beurs gekregen om de kosten van het onderzoek te dekken, een beurs waarvan ik het grootste deel via de royalty's zou moeten terugbetalen. Het schrijven van het boek was ook gelukt, ik had er meer dan een jaar full-time over gedaan. Mijn spaargeld was in die tijd sterk geslonken. Mijn uitgever had het manuscript al gelezen en becommentariëerd, waarna ik een tweede, verbeterde versie had gemaakt. Dit was de laatste, cruciale fase.

Waarom had ik het mijzelf eigenlijk aangedaan om een non-fictie boek te maken? Bij het schrijven van fictie bevind je je in een volledig vrij universum, juist dat is voor mij het aantrekkelijke ervan. Het leven is niet zo gemakkelijk, vooral het omgaan met andere mensen loopt bij mij nogal eens op een teleurstelling uit. Telkens vergeet ik dat niet iedereen zo denkt en handelt als ik, daarom is het voor mij een fundamentele noodzaak om in de afzondering van mijn werkkamer personages te scheppen wier gedrag ik wél begrijp. Een collega zei eens tegen me dat als je een roman schrijft – en ik heb er zes geschreven – je werkwijze te vergelijken is met die van een schilder. Vanuit het niets bouw je laagje voor laagje iets op. Bij het schrijven van non-fictie daarentegen ga je te werk als een beeldhouwer: nadat je een groot brok materiaal hebt verzameld, hak je er stukken vanaf tot de essentie is overgebleven. Zo probeer je bij de lezer dezelfde verbazing op te roepen die je zelf ervoer toen het brok materiaal aangroeide.

Ook al beschouw ik mezelf in de eerste plaats als auteur van fictie, ik vind het belangrijk om af en toe de hakmethode te hanteren. Tenslotte kun je als auteur niet altijd in je werkkamer zitten of in het café rondhangen met types die overal net zo over denken als jij. Je kennis over de wereld en de menselijke beweegredenen moet voortdurend worden gevoed, het liefst vanuit de praktijk, daarom wissel ik het schrijven van fictie graag af met het schrijven van non-fictie. Op een bepaalde manier is het literaire procédé dan makkelijker, want de werkelijkheid reikt je voortdurend cadeaus aan. Je hoeft er alleen maar voor open te staan en de cadeaus te ordenen. Tegelijkertijd heeft dat als nadeel dat je jezelf afhankelijk maakt van het toeval. In dit specifieke geval, tijdens de drie maanden dat ik in het Amerikaanse stadje verbleef, had zich aan het eind van mijn verblijf iets voorgedaan dat zo dramatisch was, dat je het in een roman niet eens zou durven opnemen omdat het ongeloofwaardig zou lijken.

*

Een ander non-fictie boek dat ik heb gepubliceerd, en dat binnen mijn oeuvre belangrijk voor me is, verscheen in 2006. Het gaat over de ervaringen die ik vanaf 1990 heb opgedaan tijdens de vele keren dat ik bij Roma (zigeuners) in Roemenië verbleef. Van het begin af aan leek het mij logisch dat ik bij de Roma thuis zou logeren, ook als ze in hutjes woonden die gemaakt waren van stokken, modder en asfaltpapier. Op een gegeven moment kwam ik erachter dat anderen het niet vanzelfsprekend vinden om zo te werk te gaan. Toen ik terug was in Nederland werd me gevraagd 'of ik ook echte Roma had gesproken?' Degenen die dat vroegen, dachten dat ik ergens in een hotelkamer rapporten van ontwikkelingsorganisaties had zitten lezen en me af en toe, begeleid door tolken, hulpverleners of politici, even in een wijk had gewaagd waar Roma wonen. De realiteit was diametraal anders: ik had zelf Roemeens geleerd, in de bedden van arme mensen geslapen en op hun houten wagens achter magere paardjes gehobbeld. Tijdens de jaren negentig waren er vrijwel geen hulpverleners en politici te vinden die in Roma geïnteresseerd waren, pas tegen het jaar 2000 begonnen er rapporten van ngo's te verschijnen.

Nadat ik de eerste versie van De mythische oom aan mijn Nederlandse uitgever had laten lezen, reageerde hij min of meer hetzelfde als de mensen die niet hadden verwacht dat ik me zo diep in de Roma-wereld zou begeven. Hij snapte het niet helemaal, zei hij. Hij kende me als een bohémien, een vrijgevochten persoon. Iemand die met Roma omgaat, bij houtvuurtjes zit en over vuilnisbelten sjouwt. En dan was ik in Amerika ineens drie maanden lang iedere zondag tweemaal anderhalf uur naar de kerk geweest? Dan beschreef ik nu hoe zondig het is om op zondag te werken of iets te kopen?

Ik had inderdaad twee soorten gegevens in het manuscript verwerkt. Het levensverhaal van mijn oom, dat hij me in een serie lange interviews had verteld, had ik omgezet in wat wel 'faction' wordt genoemd. Scènes die naar mijn gevoel representatief waren voor bepaalde periodes in zijn bestaan, had ik tot leven gewekt met behulp van romantechnieken. Ik was als het ware in zijn hoofd gekropen en liet hem denken zoals ik denk dat hij denkt. Als lezer zie je dat hij – net als wij allemaal – ook maar doet wat hem het beste lijkt. Doordat 'het beste' voor iedereen anders is, kunnen er conflicterende belangen ontstaan. Of het in werkelijkheid allemaal exact zo is verlopen deed er wat mij betreft niet toe, het ging me erom dat je in deze factionhoofdstukken als lezer aan de hand van de wederwaardigheden van mijn oom tegelijkertijd een groter verhaal doorloopt; de geschiedenis van de migratie van Nederlanders in de naoorlogse jaren en hun inspanningen om zich in hun nieuwe land een positie te verwerven.

De verbazing van mijn uitgever betrof vooral mijn eigen ervaringen in het huidige Amerika, die ik in alternerende hoofdstukken heb vastgelegd. Daarin beschreef ik ook kerkdiensten, want ik vond het vanzelfsprekend om de zondagen net zo door te brengen als mijn familie. Ik luisterde naar hun denkbeelden zonder met ze in discussie te gaan. Ik had me niet gerealiseerd dat ik de lezers van mijn boek daarvoor een verklaring verschuldigd was. De afkeer van geloof en gelovigen is groot in het huidige Nederland, zeker in het Amsterdamse culturele milieu waarin ik mij begeef. Zelf deel ik die afkeer niet. Iedereen heeft zo zijn methode om zich te verheffen uit de dagelijkse banaliteit, religiositeit is daar een voorbeeld van. Ik hou ervan om me te involveren met een wereld die de mijne niet is, welke wereld dat dan ook mag zijn. Na het gesprek met mijn uitgever heb ik daarom aan het begin van het boek twee zinnen toegevoegd waarin ik verduidelijkte dat ik niet zou weten waarom ik wel open kon staan voor Roma in Roemenië – en tijdens andere reizen voor Touareg in Mali en moslims en hindoes in India – en niet voor mijn christelijke landgenoten in de Verenigde Staten. Ineens stond alles wat volgde in een helderder licht. Twee zinnen van pakweg vijftig woorden bleken invloed te hebben op de perceptie van alle volgende negentigduizend.

*

De eerste keer dat ik naar Amerika ging, om drie maanden in het stadje van mijn oom te wonen, had ik als cadeau mijn boek over de Roemeense Roma voor hem meegenomen. Hij begon er meteen in te lezen. Niet iedere dag een stukje, nee, hij verslond het dikke boek tot diep in de nacht. Later zei hij dat je volgens hem de hele mensheid in het boek weerspiegeld kunt zien, de mensheid ná de zondeval. Het boek ging volgens hem via een omweg over de mens in het algemeen, over het menselijk gedrag dat aan het licht komt tijdens extreme omstandigheden. Hij vertelde me ook over andere boeken die hij recent had gelezen: de autobiografieën van G. W. Bush en Andre Agassi, de geschriften van Sarah Palin. In zijn werkkamer, die groter was dan mijn hele etage in Amsterdam, stonden kasten vol medische handboeken, boeken over de geschiedenis van de regio waar hij woont, historische romans, gefictionaliseerde oorlogsverslagen en een heel aantal antieke Bijbels.

Mijn oom was dus een man die de kracht van geschreven woorden kende. Tijdens zijn loopbaan had hij regelmatig journalisten te woord gestaan. Dat alles maakte dit onderwerp voor mij anders dan de Roemeense Roma. Veel van de Roma met wie ik omging – en nog steeds omga – waren analfabeet. Ze realiseerden zich niet dat alles wat ze deden en tegen mij zeiden het beeld zou bepalen dat mijn lezers in Nederland van hen zouden krijgen. Als wanhopige ouders mij begin jaren negentig hun baby te koop aanboden, dachten ze niet: uitkijken, straks staan wij Roma op schrift als mensen die in kinderen handelen. Mijn gestudeerde oom daarentegen besefte ieder moment dat ik research voor een boek aan het doen was. We hadden het daar ook voortdurend over. De gesprekken die ik met hem voerde, legde ik vast met een voice-recorder die tussen ons in op tafel lag.

Nu, tijdens dit tweede bezoek, dacht ik: ik moet vermijden dat mijn oom de concepttekst van het boek in één ruk uit leest. Ik wil graag dat hij de inhoud rustig in zich opneemt, laat ik hem één of twee hoofdstukken tegelijk geven. Na vijf hoofdstukken zei hij tegen me dat het schrijfproces van zo'n boek hem aan zijn eigen wetenschappelijk onderzoek deed denken. Je begint met een bepaald doel, je wilt meer weten over een stamceltransplantatie. Daartoe doe je een bepaalde deur open. Daarachter zitten weer nieuwe deuren die je een voor een ook opent. Er blijken thema's en personen achter te zitten die je totaal niet had verwacht. Zo bouw je voort en doet ontdekkingen die misschien heel anders zijn dan de ontdekkingen die je dacht te gaan doen.

Na een week, kort nadat ik hem opnieuw twee hoofdstukken had gegeven, ging ik nietsvermoedend bij zijn oudste dochter op bezoek, die ook een rol in het boek speelt. Eerst hield ze zich groot, maar al gauw begon ze te huilen. Haar ouders sliepen bijna niet meer, vertelde ze. Ze zagen er belabberd uit. Volgens hen was de tekst van het manuscript een ramp, de hele familie zou moeten verhuizen. Uiteraard schrok ik enorm. Ik kon me eigenlijk niet voorstellen wat er nou voor controversieels stond in deze twee hoofdstukken. 'Er staan alleen maar roddels over onze kerken in dat boek van jou,' zei mijn nicht snikkend. 'We dachten allemaal dat je een leuke vrouw was, maar dat is helemaal niet zo. Je drijft de spot met ons geloof!'

*

De sfeer was veranderd. Er waren nu spanningen tussen mij en mijn Amerikaanse familie. Voor een schrijfster was dat een ellendige situatie, de kwaliteit van mijn werk was in het geding. In gedachten ging ik na wie er nog meer in een vergelijkbare situatie waren geweest. Iedereen, ontdekte ik al snel. Het publiceren van een boek leidt bijna altijd tot gedonder. Mijn Kroatische vriendin Dubravka Ugresic heeft zelfs naar een ander land, Nederland, moeten verhuizen omdat op een gegeven moment haar werk de culturele elite in Zagreb niet meer welgevallig was. Het is ook niet voor niets dat J. M. Coetzee zich een aantal jaren geleden vanuit Zuid-Afrika in Australië heeft gevestigd. Recent had ik Une Vie Française van Jean-Paul Dubois gelezen en Shadow Tag van Louise Erdrich, allebei romans met een zekere autobiografische inslag die nooit als non-fictie gepresenteerd hadden kunnen worden omdat dat voor verschillende mensen te pijnlijk zou zijn geweest.

Intussen had ik zelf nog steeds met mijn Amerikaanse familie te maken. Voor hen bevestigde de situatie waarschijnlijk de leer die ze tweemaal per zondag tot zich laten komen, en die erop neerkomt dat alles wat slecht aan de mens is op zijn eigen conto geschreven kan worden. Al het goede daarentegen komt van de Heer. Het basisbegrip van de zwaarste varianten van het calvinisme is de zonde, niet de liefde. Vrijwel iedere preek eindigt daarmee, het besef van hun eigen zondigheid zit heel diep bij degenen die deze religieuze stromingen aanhangen. In de tijd dat mijn oom en tante emigreerden dachten de meeste Nederlandse protestanten er ongeveer zo over, alleen veranderde ons land in de decennia die volgden in een land waar de kerk één van de instituten is geworden die de mensen het meest wantrouwen. Vrijwel niemand in Nederland gaat nog iedere zondag naar de kerk.

Nieuwe gesprekken, nieuwe spanningen. Ik probeerde me zo open mogelijk op te stellen. Maar ik had wel een boek te verdedigen. Mijn oom en ik praatten over de dramatische gebeurtenis die zich vorig jaar had afgespeeld, en die te maken had met de terminaal zieke vriend van mijn oudste nicht. Door in bed medische wiet te roken, veroorzaakte hij een ketting van rampen. Mijn oom, die nooit eerder met mij over de man had willen spreken, had een lange innerlijke worsteling doorgemaakt om uiteindelijk tot het inzicht te komen dat hij hem toch moest accepteren. Maar dat bleek niet het grootste pijnpunt van mijn manuscript te zijn, het grootste pijnpunt bleek te maken te hebben met dat wat ik had opgeschreven over de manier waarop de mensen elkaar binnen de kleine kerkgenootschappen in de gaten houden. Mijn oom had geen moeite met de gefictionaliseerde hoofdstukken over zijn eigen leven, hij begreep dat ik een zekere artistieke vrijheid had genomen. Maar mijn observaties van het kerkleven anno nu konden echt niet. 'Al is het wel waar wat je vertelt,' zei hij, 'de waarheid hoeft niet altijd vastgelegd te worden.' Hij wilde dat ik alle namen in het boek veranderde, evenals de namen van instituten, kerkgenootschappen en het stadje waar hij woonde. Bovendien moest er 'roman' op het omslag staan.

Nu was ik degene geworden die slecht sliep. Misschien was het ook een taalkwestie, dacht ik. Als je Nederland in 1953 verlaat en het Engels wordt de taal waarin je denkt en leest, blijf je niet op de hoogte van taalontwikkelingen. In het boek had ik daar zelfs een alinea aan gewijd, want het was mij opgevallen dat mijn oom en tante grappige foutjes in hun Nederlands maken. Soms vroegen ze me of een bepaald woord nog in zwang was. Zinnen uit het manuscript die ik neutraal of zelfs positief had bedoeld, vatten zij juist negatief op. Zo had ik geschreven dat ze leefden 'met een grote gretigheid', waarmee ik bedoelde dat ze erg kunnen genieten van een lekkere maaltijd of een prachtige oude boom. Maar zij interpreteerden de woorden 'met een grote gretigheid' als: ze zijn gierig.

Ik besloot een paar anecdotes op te offeren. Maar het leek me te gemakkelijk om dit boek ineens een roman te gaan noemen.Wie een roman wil maken moet dat vóór het schrijven besluiten, zoals Dubois en Erdrich deden. Een boek dat je als non-fictie hebt bedoeld ineens het label roman geven, betekent dat je minder moedig bent geworden, dat je jezelf achter een soort parlementaire onschendbaarheid verschuilt. 'Tja, het is een roman, hè.'

*

Ik reisde terug naar Amsterdam. Wat nu? Voortdurend dacht ik aan iets wat een vriendin, ook schrijfster, een keer tegen me had gezegd. Toen we het over een collega van ons hadden, zei mijn vriendin over haar: 'Een onaardig mens. Maar ze kan wél schrijven.' Het zinnetje was niet uit mijn gedachten weg te krijgen. Wat wilde ik; een onaardig, misschien zelfs slecht mens zijn die een goed boek had geschreven? Of wilde ik een goed mens zijn met een slecht boek op haar naam? Integriteit is belangrijk voor mij. Mijn romans gaan in feite allemaal over hoe je moet leven. Tegelijkertijd hou ik hartstochtelijk van goede literatuur. Moest ik meegaan in de wensen van mijn oom, die mij drie maanden gastvrijheid had verleend en wiens dochters bijna zussen van me waren geworden? Hij had hetzelfde bloed en hetzelfde beenmerg als mijn vader, na de transplantatie was zelfs zijn bloedgroep die van mijn vader geworden. Aan de andere kant: van te voren wist hij wie hij in huis had gehaald. Dat ik een andere achtergrond heb dan hij was hem bekend. Had ik moeten luisteren naar degenen die me hadden gewaarschuwd dat je nooit en te nimmer over nog levende familieleden moet schrijven?

Ik praatte erover met een oudere vriend die ik al zo'n vijfentwintig jaar ken. 'Ik zou óók niet blij zijn als er over mij een goed boek werd geschreven,' zei hij met een knipoog. We wisten allebei wat hij had uitgevreten in zijn leven, en hoe een dierbaar persoon daar lange tijd onder gebukt was gegaan. Een goed boek legt bloot. Zijn we zelf degene die het betreft, dan hebben we een zekere grootmoedigheid nodig om er tegen te kunnen. De meeste mensen over wie tijdens hun leven wordt geschreven, hopen op verhulling. Maar de taak van een schrijver is nu juist tegensteld, hij moet fileren. Van de slechte boeken die door goede mensen zijn geschreven, hoor je nooit meer iets. Als ze al uitgegeven worden, verdwijnen ze vrijwel onmiddellijk in de vergetelheid. Goede boeken van een nare persoonlijkheid hebben meer overlevingskansen. Een nare persoonlijkheid met een goed boek rekent meestal ergens mee af. Iedere lezer wil daar wel meer over weten.

Jeanette Winterson kon pas met het prachtige Why Be Happy When You Could Be Normal komen toen haar kille, harteloze stiefmoeder was overleden. Wat voor persoonlijkheid Winterson zelf heeft weet ik niet, het kan me ook niet schelen. Als lezer heb ik alleen met haar boek te maken. Ze beschrijft in Why Be Happy When You Could Be Normal hoe ze op haar vierentwintigste na de publicatie van Oranges Are Not The Only Fruit – dat ook over haar jeugd ging, maar waaraan ze nog het predikaat 'roman' had meegegeven – vanuit een telefooncel haar stiefmoeder belde. Ze hoopte dat de vrouw iets positiefs zou zeggen. Maar haar stiefmoeder was furieus, bitter. Nee, dit was bepaald geen personage over wie je tijdens haar leven non-fictie zou moeten publiceren.

Wat De mythische oom betreft: het veranderen van de voornamen vond ik geen probleem. Het had geen consequenties voor de inhoud van het verhaal. Het veranderen van de achternamen van de secundaire personages had ook geen inhoudelijke gevolgen, dus aan dat verzoek zou ik ook voldoen. De grootste puzzel was het veranderen van de achternaam van mijn oom. De aanleiding voor het boek was de stamceltransplantatie die hij had ondergaan met mijn vader als donor. Twee broers plegen nu eenmaal dezelfde achternaam te hebben. Zelf draag ik deze achternaam ook, want in het huidige Nederland houden veel vrouwen hun meisjesnaam als ze getrouwd zijn. Die achternaam is ook mijn auteursnaam. Ik was niet bereid voor deze gelegenheid een pseudoniem aan te nemen.

Na lang nadenken kwam ik op een methode waarmee ik mijn oom toch enigszins een andere identiteit kon geven. Ik laste een alinea in waarin ik schreef dat hij zich na aankomst in Amerika ergerde aan de manier waarop de Amerikanen zijn Nederlandse achternaam uitspraken, zodat hij die liet veranderen in een naam die in het Amerikaans ongeveer net zo klinkt als in het Nederlands. Hiermee deed opnieuw de fictie intrede in de non-fictie, terwijl ik toch niet het gevoel had dat ik de grondlaag van het boek, het waargebeurde verhaal, geweld aandeed.

Over het veranderen van de namen van de kerkgenootschappen hoefde ik niet lang na te denken: dat zou ik niet gaan doen. Kerkgenootschappen zijn instituties, het is potsierlijk om daar ineens verzonnen namen op te plakken. De historische waarde van het boek wordt dan nihil. Bovendien gaan deze kerkgenootschappen ook niet zachtzinnig met mij om, vooral de meest orthodoxe varianten niet. Zij zien zichzelf als uitverkorenen. Een Europese individualist zoals ik komt later in de hel.

Wat me de meeste zorgen baarde was de naam van de woonplaats van mijn oom. Het boek gaat expliciet over deze plaats, over het grote percentage mensen van Nederlandse afkomst dat daar woont en de invloed die hun mentaliteit heeft gehad op het leven in het stadje. Wat moest ik doen met de literatuurlijst als ik de naam veranderde? In de titels van sommige boeken die ik had bestudeerd stond de naam van de plaats, moest ik andermans boektitels gaan aantasten? Ik raadpleegde de directeur van het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten. Zij kon er wel achter staan als ik de naam van het stadje veranderde, maar ze wist geen oplossing voor de literatuurlijst. Over de genre-aanduiding was ze duidelijk: haar Fonds subsidieert alleen non-fictie projecten. Het was uitgesloten dat ik het boek een roman zou noemen.

De mening van mijn uitgever was voor mij het belangrijkste. Hij nam alle tijd om mee te denken. Zijn conclusie was dat hij het heel vreemd zou vinden om de plaatsnaam te veranderen, dat moest ik echt niet doen. Bovendien vond hij de tekst van het manuscript niet kwetsend, ik had mijn onderwerp respectvol behandeld, dus waar hadden we het nou eigenlijk over? Als ik juridisch advies nodig had, kon hij dat regelen.

*

Ergens moest een derde weg bestaan tussen 'een goed mens met een slecht boek' en 'een slecht mens met een goed boek'. Maar waar? Mijn oom en ik hebben een totaal andere denkwijze. Voor hem is de Bijbel het onfeilbare woord van God. Als in dat boek staat dat de aarde in zes dagen geschapen is, dan is de aarde in zes dagen geschapen. Als auteur en lezer van literaire romans ben ik juist aan het tegenovergestelde gewend; voor mij heeft een goedgeschreven roman onderliggende betekenislagen die verschillende interpretaties toelaten.

Ik ben altijd geïnspireerd geweest door het werk van Michel de Montaigne. Hij opereerde noch vanuit de ironie, noch vanuit de rancune, maar vanuit verwondering. In zijn Essais, die hij schreef in het Frankrijk van de zestiende eeuw, probeerde Montaigne zijn onderwerpen zo goed mogelijk te observeren en te analyseren. De lezer kan daardoor zijn eigen gemoedsgesteldheid op de teksten projecteren.

Vaak moet ik denken aan twee kritieken die ik op één dag binnenkreeg over mijn Roemenië-boek. De ene recensent vond het te liefdevol, de andere vond het te hardvochtig. Iedereen leest wat hij wil lezen, als schrijver kun je hoogstens een heel klein beetje afknabbelen van andermans vooroordelen.

Ik heb er daarom uiteindelijk voor gekozen om mijn observaties eerlijk te noteren, maar tegelijkertijd degenen over wie ik schrijf zo serieus mogelijk te nemen, zelfs al houden ze er ideeën op na die volkomen tegenovergesteld zijn aan de mijne. Van nature heb ik geen neiging tot polariseren. Als je opgroeit in een maatschappij waar links en rechts, conservatief en liberaal, gelovig en niet-gelovig elkaar vol vuur bestrijden, heb je waarschijnlijk eerder de neiging om vanuit tegenstellingen schrijven, met als resultaat een boek dat óf lauwert, óf ondermijnt. Maar ik ben in Nederland opgegroeid, in een tijd waarin consensus nog belangrijk was. Onder invloed van bepaalde, volgens mij zeer gevaarlijke politici, verhardt de laatste jaren ook de Nederlandse samenleving.

De wens van mijn oom om de naam van zijn woonplaats te veranderen is  definitief onmogelijk gebleken. Het zou te veel aandacht hebben getrokken. In ieder interview of in iedere recensie zou het weer naar voren komen: wat heeft de auteur voor verschrikkelijks over dat stadje beweerd? Gevolg: onfrisse discussies. Ik zag de blogs ook al voor me: 'Ze schrijft over Middletown, maar ze bedoelt natuurlijk...' en dan zou een negatieve typering van de echte plaats volgen. Op het internet circuleren toch al de nodige commentaren van mensen die zich vrolijk maken over het hoge calvinistische gehalte aldaar. En naar de ironische benadering wilde ik nou juist niet toe, ironie is mij veel te gemakzuchtig voor een onderwerp als dit.

In een roman moet je echt uitpakken om te overtuigen. Een boek daarentegen waarvan de lezer weet dat het echt gebeurd is, krijgt vanzelf al een zekere lading mee. Een schrijver van non-fictie moet daarom subtieler en nauwkeuriger te werk gaan. Tot in de  allerlaatste versie van De mythische oom ben ik intensief bezig geweest met het schrappen van het ene woord en het toevoegen van het andere. Twee synoniemen kunnen net een nuance van elkaar verschillen. Secuur hakte ik met een heel klein beiteltje verder aan mijn beeldhouwwerk, ik schaafde en schuurde tot het resultaat naar de ene lezer leek te knipogen en de ander juist een bevestigend knikje gaf.

Achteraf gezien denk ik dat het verstandig is geweest dat ik de plaatsnaam niet heb aangepast. Mijn oom zou zich er kwetsbaarder mee hebben gemaakt. Dat is zelfs nu al enigszins het geval. De lezer doet een heel boek lang zijn best om mijn oom te leren kennen en –  hoewel hij het niet altijd met hem eens is – zijn manier van denken en zijn keuzes te begrijpen. Misschien gaat hij hem zelfs aardig vinden. En dan blijkt in de epiloog plotseling dat de gevoelens niet wederzijds zijn, dat de protagonist niet wil dat de lezer zijn naam kent. 'Ik vond het juist zo'n leuke man,' zei een journaliste tegen me. 'En toen bleek aan het eind van het boek dat hij zijn naam veranderd wilde hebben. Daar snapte ik niets van, ik begon hem een beetje minder leuk te vinden.'

Mijn vader, een van de belangrijkste bijfiguren, zei dat hij het boek 'teder geschreven' vond, 'ook ten opzichte van je oom.' En toch... Op het allerlaatst is het alsnog fout gelopen. In de laatste hoofdstukken over mijn eigen ervaringen is het me niet gelukt om een objectief toeschouwer te blijven. Aan het eind van mijn onderzoeksperiode, vlak voor ik naar Nederland zou terugkeren, kwam aan het licht dat mijn oudste nicht in haar eigen huis voor een terminaal zieke man zorgde met wie ze niet getrouwd was. Het kerkgenootschap waartoe ze behoorde, reageerde op deze 'zonde' door haar uit te stoten. Mijn nicht was niet  langer welkom in de kerk. Wat mij betreft was er toen een grens overschreden van wat ik nog kon hebben, op die plek in het boek was voor subtiliteit geen plaats meer. In de epiloog schrijf ik dat openlijk. Opgeteld bij het feit dat ik de plaatsnaam intact heb gelaten, zal het daarmee te maken hebben dat de protagonist niet meer reageert op de e-mails die ik hem stuur.

Ik had mijn best gedaan om een goed boek te schrijven zonder een slecht mens te worden. Maar in de ogen van mijn familie ben ik daar blijkbaar niet in geslaagd. Op Facebook ontdekte ik dat mijn oom en verschillende van mijn nichten – en zelfs sommige van de kleinkinderen – me hebben ontvriend.